Lastige werkwoorden 2
Vragen:
1. bedoelen [vt] Toen _____________ jij de som uit het andere boek.antwoord (optioneel): Bedoelde; bedoelde
2. verblijven [tt] Volgende week _____________ je zusje bij je opa en oma.
antwoord (optioneel): verblijft; Verblijft
3. proberen [vd] We hebben de maaltijd _____________.
antwoord (optioneel): Geprobeerd; geprobeerd
4. tekenen [tt] _____________ je broertje een hondje voor me?
antwoord (optioneel): Tekent; tekent;tekent;TeKent
5. bemesten [vd] Peter en Sofie hebben de tuin _____________.
antwoord (optioneel): Bemest; bemest
6. reizen [tt] Jij _____________ elk jaar naar Denemarken
antwoord (optioneel): Reist; reist
7. zoeken [vd] Max heeft naar zijn zusje _____________.
antwoord (optioneel): gezocht; Gezocht
8. kleuren [vt] Simon _____________ toen met vooral rood.
antwoord (optioneel): Kleurde; kleurde
9. openen [tt] _____________ jij die kast even voor je moeder?
antwoord (optioneel): Open; open
10. blazen [tt] _____________ je vader naar de wolken in de lucht.
antwoord (optioneel): Blaast; blaast